actie-animaties om objecten te roteren en de doorzichtigheid (transparantie) of grootte te wijzigen.

De grootte, richting of doorzichtigheid van een object wijzigen
  1. Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk en klik vervolgens op de knop 'Animatie'.

  2. Klik op 'Actie'.

  3. Selecteer een object in de dia (een afbeelding, vorm, tekstvak, diagram, film- of ander mediabestand of tabel).

  4. Kies een optie uit het venstermenu 'Effect' en gebruik de optie om de weergave van het object te bepalen.

    • Om het object te vervagen (of om een vervaagd object te scherper te maken), kiest u 'Ondoorzichtigheid' uit het venstermenu 'Effect' en gebruikt u de bijbehorende schuifknop of het bijbehorende veld om de uiteindelijke doorzichtigheid van het object in te stellen. Kies een versnellingsstijl uit het venstermenu en stel een duur in het veld in (een kortere duur houdt in dat de doorzichtigheid van het object sneller verandert).

    • Om het object te roteren, kiest u 'Roteer' uit het venstermenu 'Effect' en kiest u vervolgens een richting uit het venstermenu. Stel in het veld 'Roteren' een hoek in en geef aan hoeveel graden het object moet draaien. Kies een versnellingsstijl uit het venstermenu en stel vervolgens een duur in het veld in (een kortere duur houdt in dat het object sneller draait).

      U kunt een object eenmaal laten draaien door een hoek van 360º in te stellen. Als u voor de hoek een veelvoud van 360º instelt, draait het object meerdere keren.

    • Om het object te vergroten of te verkleinen, kiest u 'Vergroot/verklein' uit het venstermenu 'Effect' en stelt u vervolgens met de bijbehorende schuifknop de uiteindelijke grootte van het object in (maximaal 200% van de originele grootte). Kies een versnellingsstijl uit het venstermenu en stel een duur in het veld in (een kortere duur houdt in dat de grootte van het object sneller verandert).

De grootte van een object wijzigen of een object roteren wanneer deze in de dia wordt verplaatst
  1. Klik op de knop 'Info' in de knoppenbalk en klik vervolgens op de knop 'Animatie'.

  2. Klik op 'Actie'.

  3. Selecteer een object in de dia (een afbeelding, vorm, tekstvak, diagram, film- of ander mediabestand of tabel).

  4. Kies 'Verplaatsen' uit het venstermenu 'Effect'.

    In het diawerkgebied verschijnt een rode lijn die is verbonden met een 'schijnbeeld' (transparante versie) van het object. Deze lijn geeft de bestemming van het object aan.

  5. Sleep het schijnbeeld van het object naar de gewenste bestemming in het diawerkgebied. (Raadpleeg Een object in een dia verplaatsen voor uitgebreide instructies over het opgeven van bewegingspaden.)

  6. Voer een of meer van de volgende handelingen uit:

    • Om het object te verkleinen of te vergroten, wijzigt u de grootte van het schijnbeeld van het object door de selectiehandgrepen te slepen (op dezelfde manier als voor een normaal object). De nieuwe grootte van het schijnbeeld van het object moet de uiteindelijke grootte van het object vertegenwoordigen.

    • Om het object te roteren, houdt u de Command-toets ingedrukt terwijl u de aanwijzer op een hoek van het begrenzingsvak van het object plaatst. Wanner de aanwijzer in een gebogen pijl verandert, sleept u de hoek van het begrenzingsvak om het object te roteren (op dezelfde manier als voor een normaal object). De nieuwe positie van het schijnbeeld van het object moet de uiteindelijke richting van het object vertegenwoordigen.

  7. Als u de beweging van een object wilt voortzetten volgens een nieuw padsegment, klikt u op de knop voor het toevoegen van een pad en geeft u het pad op.

Nadat een object en alle bijbehorende paden zijn gedeselecteerd, zijn de paden niet meer zichtbaar in het diawerkgebied. Als u de paden opnieuw wilt weergeven, klikt u in het object op de knop voor het tonen van het pad (een kleine, rode ruit met een zwarte stip erin).